feet

Johannes Evangelie

Een Waargebeurd Verhaal



Het vleesgeworden Woord

1In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in het begin bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord gemaakt, en zonder dit Woord is geen ding gemaakt dat gemaakt is. 4 In het Woord was het leven en het leven was het licht van de mensen. 5 En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen. 6 Er was een mens door God gezonden; zijn naam was Johannes. 7Hij kwam tot een getuigenis, om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8Hij was het licht niet, maar was gezonden om van het licht te getuigen. 9 Dit was het waarachtige licht, dat in de wereld komt en ieder mens verlicht. 10Hij was in de wereld en de wereld is door Hem ontstaan en de wereld heeft Hem niet gekend. 11Hij kwam tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Maar allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven kinderen van God te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven; 13die niet uit bloed, niet uit de wil van vlees en ook niet uit de wil van een man, maar uit God geboren zijn. 14 En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader), vol van genade en waarheid. 15 Johannes getuigt van Hem en heeft geroepen: Híj was het van Wie ik zei: Deze Die na mij komt, is vóór mij geworden, want Hij was er eerder dan ik. 16En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, en wel genade op genade. 17 Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn er door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot van de Vader is, Die heeft Hem ons verklaard.




De tempelreiniging

13En het Pascha van de Joden was nabij en Jezus ging naar Jeruzalem. 14 En Hij trof in de tempel mensen aan die runderen, schapen en duiven verkochten, en de geldwisselaars die daar zaten. 15En nadat Hij een gesel van touwen gemaakt had, dreef Hij ze allen de tempel uit, ook de schapen en de runderen. En het geld van de wisselaars wierp Hij op de grond en de tafels keerde Hij om. 16En Hij zei tegen hen die de duiven verkochten: Neem deze dingen vanhier weg, maak niet het huis van Mijn Vader tot een huis van koophandel. 17En Zijn discipelen herinnerden zich dat er geschreven is: De ijver voor Uw huis heeft mij verslonden. 18Toen antwoordden de Joden en zeiden tegen Hem: Welk teken laat U ons zien dat U het recht hebt deze dingen te doen? 19Jezus antwoordde en zei tegen hen: Breek deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem laten herrijzen. 20De Joden zeiden dan: Zesenveertig jaar is aan deze tempel gebouwd, en Ú zult hem in drie dagen laten herrijzen? 21Maar Hij sprak over de tempel van Zijn lichaam. 22Toen Hij dan uit de doden was opgewekt, herinnerden Zijn discipelen zich dat Hij dit tegen hen gezegd had en geloofden zij de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had. 23En toen Hij in Jeruzalem was op het Pascha, tijdens het feest, geloofden velen in Zijn Naam, toen zij Zijn tekenen zagen die Hij deed. 24Maar Jezus Zelf vertrouwde Zichzelf aan hen niet toe, omdat Hij hen allen kende, 25en omdat Hij het niet nodig had dat iemand van de mens getuigde, want Hij wist Zelf wat in de mens was.



Het gesprek met Nicodemus

1En er was een mens uit de Farizeeën; zijn naam was Nicodemus, een leider van de Joden. 2 Deze kwam 's nachts naar Jezus en zei tegen Hem: Rabbi, wij weten dat U van God gekomen bent als leraar, want niemand kan deze tekenen doen die U doet, als God niet met hem is. 3Jezus antwoordde en zei tegen hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als iemand niet opnieuw geboren wordt, kan hij het Koninkrijk van God niet zien. 4Nicodemus zei tegen Hem: Hoe kan een mens geboren worden als hij oud is? Hij kan toch niet voor de tweede keer in de buik van zijn moeder ingaan en geboren worden? 5Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als iemand niet geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees; en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7Verwonder u niet dat Ik tegen u gezegd heb: U moet opnieuw geboren worden. 8De wind waait waarheen hij wil en u hoort zijn geluid, maar u weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat; zo is het met iedereen die uit de Geest geboren is. 9Nicodemus antwoordde en zei tegen Hem: Hoe kunnen deze dingen gebeuren? 10Jezus antwoordde en zei tegen hem: Bent u de leraar van Israël en weet u deze dingen niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wij spreken over wat Wij weten en getuigen van wat Wij gezien hebben, en toch neemt u Ons getuigenis niet aan. 12Als Ik aardse dingen tegen u zei en u niet gelooft, hoe zult u geloven als Ik hemelse dingen tegen u zeg? 13En niemand is opgevaren naar de hemel dan Hij Die uit de hemel neergedaald is, namelijk de Zoon des mensen, Die in de hemel is. 14 En zoals Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, 15opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft. 16 Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft. 17 Want God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden opdat Hij de wereld zou veroordelen, maar opdat de wereld door Hem behouden zou worden. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar wie niet gelooft, is al veroordeeld, omdat hij niet geloofd heeft in de Naam van de eniggeboren Zoon van God. 19En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liefgehad, meer dan het licht, want hun werken waren slecht. 20Want ieder die kwaad doet, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet ontmaskerd worden. 21 Maar wie de waarheid doet, komt tot het licht, opdat van zijn werken openbaar wordt dat ze in God gedaan zijn.



De Samaritaanse vrouw

1Toen nu de Heere merkte dat de Farizeeën gehoord hadden dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes 2– hoewel Jezus Zelf niet doopte, maar Zijn discipelen – 3verliet Hij Judea en vertrok Hij weer naar Galilea. 4En Hij moest door Samaria gaan. 5Hij kwam dan bij een stad in Samaria, Sichar genoemd, dicht bij het stuk grond dat Jakob zijn zoon Jozef gegeven had. 6En daar was de bron van Jakob. Jezus nu ging, vermoeid van de reis, bij de bron zitten. Het was ongeveer het zesde uur. 7Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zei tegen haar: Geef Mij te drinken. 8Want Zijn discipelen waren weggegaan naar de stad om voedsel te kopen. 9De Samaritaanse vrouw dan zei tegen Hem: Hoe vraagt U, Die een Jood bent, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? Want Joden hebben geen omgang met Samaritanen. 10Jezus antwoordde en zei tegen haar: Als u de gave van God kende, en wist Wie Hij is Die tegen u zegt: Geef Mij te drinken, u zou het Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water gegeven hebben. 11De vrouw zei tegen Hem: Heere, U hebt geen emmer en de put is diep; waar hebt U dan het levende water vandaan? 12Bent U soms meer dan onze vader Jakob, die ons de put gegeven heeft en zelf daaruit gedronken heeft, evenals zijn kinderen en zijn kudden? 13Jezus antwoordde en zei tegen haar: Ieder die van dit water drinkt, zal weer dorst krijgen, 14 maar wie drinkt van het water dat Ik hem zal geven, zal in eeuwigheid geen dorst meer krijgen. Maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem een bron worden van water dat opwelt tot in het eeuwige leven. 15De vrouw zei tegen Hem: Heere, geef mij dat water, opdat ik geen dorst meer zal hebben en niet hier hoef te komen om te putten. 16Jezus zei tegen haar: Ga heen, roep uw man en kom hier. 17De vrouw antwoordde en zei tegen Hem: Ik heb geen man. Jezus zei tegen haar: U hebt terecht gezegd: Ik heb geen man, 18want vijf mannen hebt u gehad en die u nu hebt, is uw man niet; dat hebt u naar waarheid gezegd. 19De vrouw zei tegen Hem: Heere, ik zie dat U een profeet bent. 20Onze vaderen hebben op deze berg aanbeden, en bij u zegt men dat in Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden. 21Jezus zei tegen haar: Vrouw, geloof Mij, de tijd komt dat u niet op deze berg, en ook niet in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. 22 U aanbidt wat u niet weet; wij aanbidden wat wij weten, want de zaligheid is uit de Joden. 23Maar de tijd komt en is er nu, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid, want de Vader zoekt wie Hem zo aanbidden. 24 God is Geest en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. 25De vrouw zei tegen Hem: Ik weet dat de Messias komt (Die Christus genoemd wordt); wanneer Die gekomen zal zijn, zal Hij ons alles verkondigen. 26Jezus zei tegen haar: Ik ben het, Die met u spreekt. 27En op dat moment kwamen Zijn discipelen en zij verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak. Toch zei niemand: Wat zoekt U? of: Wat spreekt U met haar? 28De vrouw nu liet haar waterkruik staan en ging weg naar de stad en zei tegen de mensen: 29Kom, zie Iemand Die mij alles gezegd heeft wat ik gedaan heb; zou Híj niet de Christus zijn? 30Zij dan gingen de stad uit en kwamen naar Hem toe. De oogst en de arbeiders 31En intussen vroegen de discipelen Hem: Rabbi, eet toch iets. 32Maar Hij zei tegen hen: Ik heb voedsel te eten waarvan u geen weet hebt. 33De discipelen dan zeiden tegen elkaar: Iemand heeft Hem toch niet te eten gebracht? 34Jezus zei tegen hen: Mijn voedsel is dat Ik de wil doe van Hem Die Mij gezonden heeft en Zijn werk volbreng. 35Zegt u niet: Nog vier maanden, en dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u: Sla uw ogen op en kijk naar de velden, want zij zijn al wit om te oogsten. 36En wie oogst, ontvangt loon en verzamelt vrucht voor het eeuwige leven, opdat zich samen verblijden zowel wie zaait als wie oogst. 37Want hierin is de spreuk waar: De één zaait, de ander oogst. 38Ik heb u uitgezonden om te oogsten waarvoor u zich niet hebt ingespannen; anderen hebben zich ingespannen en u hebt de vrucht van hun inspanning binnengehaald. Het geloof van de Samaritanen 39En velen van de Samaritanen uit die stad geloofden in Hem om het woord van de vrouw, die getuigde: Hij heeft alles tegen mij gezegd wat ik gedaan heb. 40Toen dan de Samaritanen bij Hem gekomen waren, vroegen zij Hem bij hen te blijven, en Hij bleef daar twee dagen. 41En er kwamen er nog veel meer tot geloof, vanwege Zijn woord, 42en zij zeiden tegen de vrouw: Wij geloven niet meer om wat u zegt, want wijzelf hebben Hem gehoord en weten dat Híj werkelijk de Zaligmaker van de wereld is, de Christus.



De Zoon en de Vader

19Jezus dan antwoordde en zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: De Zoon kan niets van Zichzelf doen, als Hij dat niet de Vader ziet doen, want al wat Deze doet, dat doet ook de Zoon op dezelfde wijze. 20Want de Vader heeft de Zoon lief en laat Hem alles zien wat Hij doet, en Hij zal Hem grotere werken laten zien dan deze, opdat u zich verwondert. 21Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil. 22Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft heel het oordeel aan de Zoon gegeven, 23opdat allen de Zoon eren zoals zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert de Vader niet, Die Hem gezonden heeft. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie Mijn woord hoort en Hem gelooft Die Mij gezonden heeft, die heeft eeuwig leven en komt niet in de verdoemenis, maar is uit de dood overgegaan in het leven. 25Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: De tijd komt en is nu dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en dat wie hem horen, zullen leven. 26Want zoals de Vader het leven heeft in Zichzelf, zo heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf; 27en Hij heeft Hem ook macht gegeven om oordeel te vellen, omdat Hij de Zoon des mensen is. 28Verwonder u daar niet over, want de tijd komt waarin allen die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen, 29 en zij zullen eruitgaan: zij die het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, maar zij die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding ter verdoemenis. 30Ik kan van Mijzelf niets doen. Zoals Ik hoor, oordeel Ik en Mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet Mijn wil, maar de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft.



Het Brood des levens

25En toen zij Hem gevonden hadden aan de overkant van de zee, zeiden zij tegen Hem: Rabbi, wanneer bent U hier gekomen? 26Jezus antwoordde hun en zei: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: U zoekt Mij, niet omdat u tekenen gezien hebt, maar omdat u van de broden gegeten hebt en verzadigd bent. 27 Werk niet om het voedsel dat vergaat, maar om het voedsel dat blijft tot in het eeuwige leven, dat de Zoon des mensen u geven zal; want Hem heeft God de Vader verzegeld. 28Zij zeiden dan tegen Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken van God mogen verrichten? 29Jezus antwoordde en zei tegen hen: Dit is het werk van God: dat u gelooft in Hem Die Hij gezonden heeft. 30Zij zeiden dan tegen Hem: Welk teken doet U dan, opdat wij het zien en U geloven? Wat voor werk verricht U? 31 Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, zoals geschreven is: Hij gaf hun het brood uit de hemel te eten. 32Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar Mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel. 33Want het brood van God is Hij Die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft. 34Zij zeiden dan tegen Hem: Heere, geef ons altijd dat brood. 35En Jezus zei tegen hen: Ik ben het Brood des levens; wie tot Mij komt, zal beslist geen honger hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst hebben. 36Maar Ik heb u gezegd dat u Mij wel gezien hebt, en toch gelooft u niet. 37Alles wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en wie tot Mij komt, zal Ik beslist niet uitwerpen. 38Want Ik ben uit de hemel neergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar de wil van Hem Die Mij gezonden heeft. 39En dit is de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren laat gaan, maar het doe opstaan op de laatste dag. 40En dit is de wil van Hem Die Mij gezonden heeft, dat ieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, eeuwig leven heeft, en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag. 41De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood dat uit de hemel neergedaald is. 42En zij zeiden: Is Hij niet Jezus, de zoon van Jozef, van wie wij de vader en moeder kennen? Hoe kan Hij dan zeggen: Ik ben uit de hemel neergedaald? 43Jezus antwoordde dan en zei tegen hen: Mor niet onder elkaar. 44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekt; en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag. 45Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God onderwezen zijn. Ieder dan die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. 46 Niet dat iemand de Vader gezien heeft, behalve Hij Die van God is; Híj heeft de Vader gezien. 47Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie in Mij gelooft, heeft eeuwig leven. 48Ik ben het Brood des levens. 49 Uw vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn en zij zijn gestorven. 50Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat de mens daarvan eet en niet sterft. 51Ik ben het levende brood, dat uit de hemel neergedaald is; als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. En het brood dat Ik geven zal, is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld. 52De Joden dan redetwistten met elkaar en zeiden: Hoe kan Hij ons Zijn vlees te eten geven? 53Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als u het vlees van de Zoon des mensen niet eet en Zijn bloed niet drinkt, hebt u geen leven in uzelf. 54 Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag. 55Want Mijn vlees is het ware voedsel en Mijn bloed is de ware drank. 56Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. 57Zoals de levende Vader Mij gezonden heeft, en Ik leef door de Vader, zo zal ook wie Mij eet, leven door Mij. 58Dit is het brood dat uit de hemel neergedaald is; niet zoals uw vaderen het manna gegeten hebben en gestorven zijn. Wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. 59Deze dingen zei Hij, terwijl Hij onderwijs gaf in de synagoge in Kapernaüm.



Jezus als het Licht der wereld

12Jezus dan sprak opnieuw tot hen en zei: Ik ben het Licht der wereld; wie Mij volgt, zal beslist niet in de duisternis wandelen, maar zal het licht van het leven hebben. 13De Farizeeën dan zeiden tegen Hem: U getuigt van Uzelf, Uw getuigenis is niet waar. 14Jezus antwoordde en zei tegen hen: Hoewel Ik van Mijzelf getuig, is Mijn getuigenis waar, want Ik weet waar Ik vandaan gekomen ben en waar Ik heen ga, maar u weet niet waar Ik vandaan kom en waar Ik heen ga. 15U oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand. 16En als Ik al oordeel, Mijn oordeel is waar, want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft. 17 En er staat ook in uw wet geschreven dat het getuigenis van twee mensen waar is. 18Ik ben het Die van Mijzelf getuig, en de Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. 19Zij dan zeiden tegen Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: U kent Mij niet en evenmin Mijn Vader; als u Mij kende, zou u ook Mijn Vader kennen. 20Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, terwijl Hij onderwijs gaf in de tempel, en niemand greep Hem, omdat Zijn uur nog niet gekomen was.



De genezing van de blindgeborene

1En in het voorbijgaan zag Hij iemand die blind was van de geboorte af. 2En Zijn discipelen vroegen Hem: Rabbi, wie heeft er gezondigd, hij of zijn ouders, dat hij blind geboren zou worden? 3Jezus antwoordde: Hij heeft niet gezondigd en zijn ouders ook niet, maar dit is gebeurd, opdat de werken van God in hem geopenbaard zouden worden. 4 Ik moet de werken doen van Hem Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; er komt een nacht waarin niemand kan werken. 5Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het Licht der wereld. 6Nadat Hij dit gezegd had, spuwde Hij op de grond, maakte slijk met het speeksel en streek het slijk op de ogen van de blinde, 7en Hij zei tegen hem: Ga heen, was u in het badwater Siloam (wat vertaald wordt met: Uitgezonden). Hij dan ging weg en waste zich en kwam ziende terug. 8De buren dan en zij die eerder gezien hadden dat hij blind was, zeiden: Is deze het niet die zat te bedelen? 9Anderen zeiden: Hij is het; en weer anderen: Hij lijkt op hem. Hij zei: Ik ben het. 10Zij dan zeiden tegen hem: Hoe zijn uw ogen geopend? 11Hij antwoordde en zei: Een Mens, genaamd Jezus, maakte slijk, bestreek mijn ogen en zei tegen mij: Ga heen naar het badwater Siloam en was u. En ik ging weg, waste mij en werd ziende. 12Zij dan zeiden tegen hem: Waar is Hij? Hij zei: Ik weet het niet.



De goede Herder

7Jezus dan zei opnieuw tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de Deur voor de schapen. 8Allen die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben niet naar hen geluisterd. 9 Ik ben de Deur; als iemand door Mij naar binnen gaat, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. 10De dief komt alleen maar om te stelen, te slachten en verloren te laten gaan; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed hebben. 11 Ik ben de goede Herder; de goede herder geeft zijn leven voor de schapen. 12 Maar de huurling en wie geen herder is, die de schapen niet tot eigendom heeft, ziet de wolf komen en laat de schapen in de steek en vlucht; en de wolf grijpt ze en drijft de schapen uiteen. 13En de huurling vlucht, omdat hij een huurling is en zich niet om de schapen bekommert. 14Ik ben de goede Herder en Ik ken de Mijnen en word door de Mijnen gekend, 15 zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken; en Ik geef Mijn leven voor de schapen. 16Ik heb nog andere schapen, die niet van deze schaapskooi zijn; ook die moet Ik binnenbrengen, en zij zullen Mijn stem horen en het zal worden één kudde en één Herder. 17Daarom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik Mijn leven geef om het opnieuw te nemen. 18Niemand neemt het Mij af, maar Ik geef het uit Mijzelf; Ik heb macht het te geven, en heb macht het opnieuw te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen. 19 Er ontstond dan opnieuw verdeeldheid onder de Joden vanwege deze woorden. 20En velen van hen zeiden: Hij is door een demon bezeten en is buiten zinnen, waarom luistert u naar Hem? 21Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden van een bezetene; kan een demon soms ogen van blinden openen?



Het stervend tarwegraan

20Nu waren er enkele Grieken onder hen die gekomen waren om op het feest te aanbidden. 21Die dan gingen naar Filippus, die van Bethsaïda in Galilea afkomstig was, en vroegen hem: Heer, wij willen Jezus graag zien. 22Filippus kwam en zei het tegen Andreas, en Andreas en Filippus zeiden het op hun beurt tegen Jezus. 23Maar Jezus antwoordde hun: Het uur is gekomen dat de Zoon des mensen verheerlijkt zal worden. 24Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen, maar als hij sterft, draagt hij veel vrucht. 25 Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen, en wie zijn leven haat in deze wereld, zal het behouden tot het eeuwige leven. 26Als iemand Mij dient, laat hij Mij volgen, en waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn. En als iemand Mij dient, zal de Vader hem eren.



Het nieuwe gebod van de liefde

31Toen hij dan naar buiten gegaan was, zei Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt. 32Als God in Hem verheerlijkt is, zal God Hem ook in Zichzelf verheerlijken, en Hij zal Hem meteen verheerlijken. 33Lieve kinderen, nog een korte tijd ben Ik bij u. U zult Mij zoeken, en zoals Ik gezegd heb tegen de Joden, zo zeg Ik het nu ook tegen u: Waar Ik heen ga, kunt u niet komen. 34 Een nieuw gebod geef Ik u, namelijk dat u elkaar liefhebt; zoals Ik u liefgehad heb, moet u ook elkaar liefhebben. 35 Hierdoor zullen allen inzien dat u Mijn discipelen bent: als u liefde onder elkaar hebt.



Het huis van de hemelse Vader

1Laat uw hart niet in beroering raken; u gelooft in God, geloof ook in Mij. 2In het huis van Mijn Vader zijn veel woningen; als dat niet zo was, zou Ik het u gezegd hebben. Ik ga heen om een plaats voor u gereed te maken. 3En als Ik heengegaan ben en plaats voor u gereedgemaakt heb, kom Ik terug en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar Ik ben. 4En waar Ik heen ga, weet u, en de weg weet u. 5Thomas zei tegen Hem: Heere, wij weten niet waar U heen gaat, en hoe kunnen wij de weg weten? 6Jezus zei tegen hem: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Niemand komt tot de Vader dan door Mij. 7Als u Mij gekend had, zou u ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu af kent u Hem en hebt u Hem gezien. 8Filippus zei tegen Hem: Heere, laat ons de Vader zien en het is ons genoeg. 9Jezus zei tegen hem: Ben Ik zo'n lange tijd bij u, en kent u Mij niet, Filippus? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; en hoe kunt u dan zeggen: Laat ons de Vader zien? 10Gelooft u niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot u spreek, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar de Vader, Die in Mij blijft, Die doet de werken. 11Geloof Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is, en zo niet, geloof Mij dan om de werken zelf. 12 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie in Mij gelooft, zal de werken die Ik doe, ook doen, en hij zal grotere doen dan deze, want Ik ga heen naar Mijn Vader. 13 En wat u ook zult vragen in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt zal worden. 14Als u iets vragen zult in Mijn Naam, Ik zal het doen.

De belofte van de andere Trooster

5 Als u Mij liefhebt, neem dan Mijn geboden in acht. 16En Ik zal de Vader bidden, en Hij zal u een andere Trooster geven, opdat Hij bij u blijft tot in eeuwigheid, 17 namelijk de Geest van de waarheid, Die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet, maar u kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn. 18 Ik zal u niet als wezen achterlaten; Ik kom weer naar u toe. 19Nog een korte tijd en de wereld zal Mij niet meer zien, maar u zult Mij zien, want Ik leef en u zult leven. 20Op die dag zult u inzien dat Ik in Mijn Vader ben, en u in Mij, en Ik in u. 21Wie Mijn geboden heeft en die in acht neemt, die is het die Mij liefheeft, en wie Mij liefheeft, hem zal Mijn Vader liefhebben; en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren. 22Judas, niet de Iskariot, zei tegen Hem: Heere, hoe komt het dat U Zichzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld? 23Jezus antwoordde en zei tegen hem: Als iemand Mij liefheeft, zal hij Mijn woord in acht nemen; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen naar hem toe komen en bij hem intrek nemen. 24Wie Mij niet liefheeft, neemt Mijn woorden niet in acht; en het woord dat u hoort, is niet van Mij, maar van de Vader, Die Mij gezonden heeft. 25Deze dingen heb Ik tot u gesproken, terwijl Ik bij u verblijf. 26 Maar de Trooster, de Heilige Geest, Die de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u in alles onderwijzen en u in herinnering brengen alles wat Ik u gezegd heb. 27 Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet zoals de wereld die geeft, geef Ik die u. Laat uw hart niet in beroering raken en niet bevreesd worden. 28 U hebt gehoord dat Ik tegen u gezegd heb: Ik ga heen maar kom weer naar u toe. Als u Mij liefhad, zou u zich verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen naar de Vader; want Mijn Vader is meer dan Ik. 29En nu heb Ik het u gezegd voordat het zal gebeuren, opdat, wanneer het gebeurt, u zult geloven. 30Ik zal niet veel meer met u spreken, want de vorst van deze wereld komt en heeft geen macht over Mij. 31Maar de wereld moet weten dat Ik de Vader liefheb, en doe zoals de Vader Mij geboden heeft. Sta op, laten wij hier vandaan gaan.



De ware Wijnstok en de ranken

1Ik ben de ware Wijnstok en Mijn Vader is de Wijngaardenier. 2 Elke rank die in Mij geen vrucht draagt, neemt Hij weg; en elke rank die vrucht draagt, reinigt Hij, opdat zij meer vrucht draagt. 3 U bent al rein vanwege het woord dat Ik tot u gesproken heb. 4Blijf in Mij, en Ik in u. Zoals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet in de wijnstok blijft, zo ook u niet, als u niet in Mij blijft. 5Ik ben de Wijnstok, u de ranken; wie in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt u niets doen. 6 Als iemand niet in Mij blijft, wordt hij buitengeworpen zoals de rank, en verdort, en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand. 7Als u in Mij blijft en Mijn woorden in u blijven, vraag wat u maar wilt en het zal u ten deel vallen. 8Hierin wordt Mijn Vader verheerlijkt, dat u veel vrucht draagt en Mijn discipelen bent. Het gebod van de liefde 9Zoals de Vader Mij liefgehad heeft, heb ook Ik u liefgehad; blijf in Mijn liefde. 10 Als u Mijn geboden in acht neemt, zult u in Mijn liefde blijven, zoals Ik de geboden van Mijn Vader in acht genomen heb en in Zijn liefde blijf. 11Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat Mijn blijdschap in u zal blijven en uw blijdschap volkomen zal worden. 12 Dit is Mijn gebod: dat u elkaar liefhebt, zoals Ik u liefgehad heb. 13 Niemand heeft een grotere liefde dan deze, namelijk dat iemand zijn leven geeft voor zijn vrienden. 14 U bent Mijn vrienden, als u doet wat Ik u gebied. 15 Ik noem u niet meer dienaren, want een dienaar weet niet wat zijn heer doet, maar Ik heb u vrienden genoemd, omdat Ik u alles wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, bekendgemaakt heb. 16 Niet u hebt Mij uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u ertoe bestemd dat u zou heengaan en vrucht dragen, en dat uw vrucht zou blijven, opdat wat u ook maar van de Vader vraagt in Mijn Naam, Hij u dat geeft. 17Dit gebied Ik u: dat u elkaar liefhebt.



Het hogepriesterlijk gebed

1Dit sprak Jezus, en Hij sloeg Zijn ogen op naar de hemel en zei: Vader, het uur is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijkt, 2 zoals U Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat Hij eeuwig leven geeft aan allen die U Hem gegeven hebt. 3En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die U gezonden hebt. 4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde. Ik heb het werk volbracht dat U Mij gegeven hebt om te doen. 5En nu verheerlijk Mij, U Vader, bij Uzelf, met de heerlijkheid die Ik bij U bezat voordat de wereld er was. 6Ik heb Uw Naam geopenbaard aan de mensen die U Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren van U en U hebt hen Mij gegeven, en zij hebben Uw woord in acht genomen. 7Nu hebben zij erkend dat alles wat U Mij gegeven hebt, bij U vandaan komt. 8Want de woorden die U Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en zij hebben ze aangenomen, en zij hebben daadwerkelijk erkend dat Ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd dat U Mij gezonden hebt. 9Ik bid voor hen. Ik bid niet voor de wereld, maar voor hen die U Mij gegeven hebt, want zij zijn van U. 10En al wat van Mij is, is van U, en wat van U is, is van Mij; en Ik ben in hen verheerlijkt. 11En Ik ben niet meer in de wereld, maar dezen zijn in de wereld, en Ik kom naar U toe. Heilige Vader, bewaar hen die U Mij gegeven hebt in Uw Naam, opdat zij één zullen zijn zoals Wij. 12 Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Hen die U Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard en niemand uit hen is verloren gegaan dan de zoon van het verderf, opdat de Schrift vervuld wordt. 13Maar nu kom Ik naar U toe en spreek dit in de wereld, opdat zij ten volle Mijn blijdschap in zichzelf hebben. 14Ik heb hun Uw woord gegeven, en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet van de wereld zijn, zoals Ik niet van de wereld ben. 15Ik bid niet dat U hen uit de wereld wegneemt, maar dat U hen bewaart voor de boze. 16Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben. 17Heilig hen door Uw waarheid; Uw woord is de waarheid. 18 Zoals U Mij in de wereld gezonden hebt, heb ook Ik hen in de wereld gezonden. 19 En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd zijn in de waarheid. 20En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen die door hun woord in Mij zullen geloven, 21opdat zij allen één zullen zijn, zoals U, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zullen zijn, opdat de wereld zal geloven dat U Mij gezonden hebt. 22En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven die U Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, zoals Wij Eén zijn; 23Ik in hen, en U in Mij, opdat zij volmaakt één zijn en opdat de wereld erkent dat U Mij gezonden hebt en hen liefgehad hebt, zoals U Mij hebt liefgehad. 24 Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn die U Mij gegeven hebt, opdat zij Mijn heerlijkheid zien, die U Mij gegeven hebt, omdat U Mij hebt liefgehad vóór de grondlegging van de wereld. 25Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend, en dezen hebben erkend dat U Mij gezonden hebt. 26En Ik heb hun Uw Naam bekendgemaakt, en zal die bekendmaken, opdat de liefde waarmee U Mij hebt liefgehad, in hen is, en Ik in hen.



De kruisiging

Hierna zei Jezus, omdat Hij wist dat nu alles volbracht was, opdat het Schriftwoord vervuld zou worden: Ik heb dorst! 29 Er stond dan een kruik vol zure wijn en ze vulden een spons met zure wijn, omwikkelden die met hysop en brachten die aan Zijn mond. 30Toen Jezus dan de zure wijn genomen had, zei Hij: Het is volbracht! En Hij boog het hoofd en gaf de geest. Geen been gebroken 31Opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op de sabbat, omdat het de voorbereiding was (want de dag van die sabbat was een grote dag), vroegen de Joden dan aan Pilatus of hun benen gebroken en zij weggenomen mochten worden. 32De soldaten dan kwamen en braken wel de benen van de eerste en van de ander die met Hem gekruisigd was, 33maar toen zij bij Jezus kwamen en zagen dat Hij al gestorven was, braken zij Zijn benen niet. 34Maar een van de soldaten stak met een speer in Zijn zij en meteen kwam er bloed en water uit. 35En die het gezien heeft, die getuigt ervan, en zijn getuigenis is waar, en hij weet dat hij de waarheid spreekt, opdat ook u gelooft. 36Want deze dingen zijn geschied, opdat het Schriftwoord vervuld wordt: Geen been van Hem zal gebroken worden. 37En verder zegt een ander Schriftwoord: Zij zullen zien op Hem Die zij doorstoken hebben.



De verschijning aan de tien discipelen

19 Toen het nu avond was op die eerste dag van de week en de deuren van de plaats waar de discipelen bijeenwaren, uit vrees voor de Joden gesloten waren, kwam Jezus en Hij stond in hun midden en zei tegen hen: Vrede zij u! 20En nadat Hij dit gezegd had, liet Hij hun Zijn handen en Zijn zij zien. De discipelen dan verblijdden zich toen zij de Heere zagen. 21Jezus dan zei opnieuw tegen hen: Vrede zij u! Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u. 22En nadat Hij dit gezegd had, blies Hij op hen en zei tegen hen: Ontvang de Heilige Geest. 23 Als u iemands zonden vergeeft, worden ze hem vergeven; als u ze hem toerekent, blijven ze hem toegerekend.